Spirituele oriëntatie

Inleiding

Spirituele oriëntatie neemt een belangrijke plaats in binnen de antroposofie, de basis voor de pedagogisch-didactische visie van de vrijeschool. De spirituele oriëntatie bepaalt je kijk op leven en dood en gaat over een wereld buiten de zichtbare wereld. Een delicaat onderwerp. Misschien merk je bij jezelf of bij collega’s in je omgeving een aarzeling of vragen ten opzichte van ‘het spirituele’ op de vrijeschool. Dat kan. Niet iedere leraar op een vrijeschool hoeft dit gedachtegoed meteen te omarmen. Bepaalde aspecten van het vrijeschoolonderwijs zijn echter beter te begrijpen wanneer je kennis hebt van het spirituele karakter van het antroposofisch gedachtegoed. Daarom helpt het om op de hoogte te zijn van de antroposofische ideeën over de mens en het bestaan van een geestelijke wereld. En het helpt om erover na te willen denken.

Hoe ziet deze spirituele oriëntatie er in de praktijk uit en waarom doen we dit? Wat betekent het voor de leraar? Daarover schrijven we in dit uitgangspunt.

Ik noem het de diepe plek waar onze oorsprong ligt. Een stille luchtlaag boven ons aardse bezige bestaan, die alle ruis laat verdwijnen, en waar voelen en innerlijk weten nog hecht zijn.Manon Berendse in Eerbiedskrachten. Het Goud van Waldorf:

1. Wat zien we?

Spreuken
Het is tien voor acht. Het is druk op school. De leraren leggen spullen klaar, kopiëren materiaal, maken een bordtekening, sluiten zaken kort met elkaar of beantwoorden nog snel even die ene e-mail. Hectiek alom. Om acht uur verstomt dit alles. De leraren staan nu in een grote kring in de zaal. Het is stil. Eén van de leraren zegt de weekspreuk op. Een spreuk die past bij het jaargetijde, een tekst die om bezinning vraagt. Dan volgt de dagelijkse lerarenspreuk, de spreuk die iedere ochtend van de dag klinkt:

‘Vanuit de geestelijke wereld is afgedaald dit kind tot ons. Zijn raadsel willen wij doorgronden, van dag tot dag en van uur tot uur.’[1]

Het is nog even compleet stil. Dan wensen de leraren elkaar een goede dag en de groep gaat weer uiteen. Ongeveer een half uur later druppelen de leerlingen binnen. Bij de deur van het klaslokaal begroet de leraar hen allemaal persoonlijk. ‘Goedemorgen, hoe is het met jou?’ Er is even écht contact. Niet veel later staan alle leerlingen achter hun stoel en zeggen zij samen met de leraar de ochtendspreuk op. In de onderbouw (groep 3 t/m 8) zeggen enkele kinderen na de ochtendspreuk hun eigen spreuk op. Alle kinderen dragen de eerste maanden van het schooljaar, iedere week op een vast moment, de spreuk voor die zij aan het einde van het vorige schooljaar van hun leerkracht hebben gekregen. Op de middelbare school is dat niet zo, maar zeggen de leerlingen wel iedere dag gezamenlijk de ochtendspreuk op.

Zoeken naar het wezenlijke
Tijdens een heemkundeperiode in klas 2 (groep 4) kijken de kinderen naar de bomen in hun omgeving. De leerkracht vertelt over de bomen alsof het personages zijn. Op het bord staan twee versjes. Eén over de eik en één over de berk. In het ritme van de beide versjes komt het karakter, het wezenlijke van de boom naar voren.

In het voortgezet onderwijs krijgen de leerlingen ook opdrachten waarin de zoektocht naar het wezenlijke van de dingen centraal staat. Bij een boekverslag maken de leerlingen bijvoorbeeld een illustratie die de kern van het verhaal weergeeft.

In de elfde klas besteedt de leraar een hele periode aan het Parcivalverhaal. Het Parcivalverhaal wordt hier verteld als een voorbeeld van een ontwikkelingsweg en het zoeken naar je levenslot, zonder dat dat als zodanig erbij wordt gezegd. Aan de hand van vragen, stelt de leraar thema's aan de orde. Die vragen gaan over thema’s uit het verhaal, zoals het belang van je eigen naam, het gezin waarin je opgroeit en wanneer en hoe je vragen stelt aan een ander. Hierbij reflecteren de leerlingen op zichzelf en leren hun blik op de ander en op de omgang met hen te richten.

Samenhang zichtbaar maken
Tijdens de periode geometrie in groep 8 (klas 6) komen wiskunde, kunst en biologie elkaar tegen. De kinderen komen vanuit de rechte lijn en de cirkel tot de meest fantastische geometrische figuren. Deze geometrische figuren zien we ook terug in de natuur: in bloemen, in een bijenraat, een slakkenhuis. Meetkunde, kunst en natuur blijken alles met elkaar te maken te hebben. Ze staan niet op zichzelf, ze vormen een geheel. Dit gegeven raakt aan dat ‘hogere, geestelijke in of buiten de mens’.

Foto's: Nienke Gielen

Kunstzinnige vakken
Op een vrijeschool zijn de leerlingen van kleuterklas tot eindexamen veel kunstzinnig bezig. Ze schrijven en tekenen iedere dag in hun periodeschriften. Ze schilderen, bewerken hout, boetseren, zingen en spelen toneel. Ook deze kunstzinnige vakken hebben een spirituele dimensie. Uit één en dezelfde opdracht ontstaan allemaal unieke werken. Tijdens een kunstzinnige activiteit toont de leerling namelijk zijn eigenheid. Vanuit de spirituele oriëntatie zou je kunnen stellen dat de leerling ‘naar binnen’ gaat, zijn geestelijke kern ontmoet en iets daarvan meeneemt naar de fysieke wereld. Iedere leerling schept een eigen beeld.

Foto: Frithjof de Zwart, https://houtmotief.nl

Ergens een nachtje over slapen
In het periodeonderwijs heeft de leraar de mogelijkheid om de ene dag nieuwe leerstof aan te reiken en daar de volgende dagen weer op terug te komen. Gedurende de drie weken dat de periode meestal duurt kunnen de leerlingen de stof zo verwerken dat die hen eigen wordt. Soms kun je zien dat een leerling echt een stap heeft gemaakt en anders, met meer inzicht, het onderwerp begrijpt of er beter mee aan de slag kan.

Ik ervaar spiritualiteit in het vrijeschoolonderwijs, omdat er ruimte is voor de eigen reflectie van een kind. Naar aanleiding van de les over Atlantis vraag ik bijvoorbeeld aan een kind: “Wat zou voor jou een droomwereld zijn”. Dan kan er in het kind iets tot bloei komen en het kind ervaart zelf ook wat er in hem tot bloei komt. Het kind wordt hierdoor meer zichtbaar als individu ten opzichte van de andere individuen.Uit: ‘Het mooiste wat je kunt zijn, is jezelf’, een interview met Jaap Veenstra, Widar Vrijeschool

2. Waarom doen we wat we doen?

Waarom zou je je als leraar willen oriënteren op iets spiritueels? En waarom willen vrijeschoolleraren dat de leerlingen zich ‘verbinden met hun geestelijke kern en die van de wereld’? De antroposofie gaat ervan uit dat ‘ieder kind vanuit de geestelijke wereld afgedaald is naar de aardse wereld’. En dat ieder kind zich in de geestelijke wereld iets heeft voorgenomen dat het hier op aarde wil uitvoeren. Het kind heeft zijn geestelijke kern verbonden met een fysiek lichaam. Het leeft nu als een unieke geestelijke kern in een aards lichaam, in een aardse ‘verpakking’ om hier op aarde een opdracht uit te kunnen voeren. Bij de geboorte raakt, zo veronderstelt de antroposofie, dit voorgeboortelijk voornemen onbewust. Toch wil de opgroeiende mens zicht krijgen op vragen als: wat ben ik? wie ben ik? wat kom ik hier doen? welke talenten heb ik? welke vermogens wil ik hier ontwikkelen? Daarnaast wil het, vanuit al zijn vezels, deze wereld leren kennen, aardebewoner worden. De opvoeders, ouders en leraren zijn degenen die hen daarin - op weg naar volwassenheid - bijstaan.

Pauk Klee

Joop van Dam ziet het idee dat de mens met een voornemen of opdracht in de wereld komt, terug in de kunst. Hij wijst op een gedicht van Ida Gerhardt en het werkje van Paul Klee.[1]

Hoe argeloos voert dit kind een opdracht met zich
Die nog verzegeld is, die hij eerst later
met mannelijke ernst ontcijferen zal.[2]

Voorkant van het boek “Da ist jemand in dir, den Ich kenne” van Paul Klee: Het lijf van de mensfiguur is een gesloten envelop. Achter deze figuur zweeft links een blad papier van hetzelfde formaat als de envelop. Het is beschreven en hoort duidelijk thuis in de envelop. Het is de “opdracht die later zal worden ontcijferd?”. Het geeft aan: de opdracht vind je in de wereld.

Hier ligt ook de bedoeling van de lerarenspreuk die op veel scholen klinkt. Door deze lerarenspreuk uit te spreken, iedere dag opnieuw, staan leraren in de hectiek van al hun bezigheden even stil bij de kern van hun taak: het kind. En dan vooral bij de vraag: wie is dit kind? En niet enkel: wat moet dit kind weten?

De antroposofie beschrijft de mens dus als een fysieke verschijningsvorm met een geestelijke kern (zie ook uitgangspunt Menskunde en uitgangspunt Leeftijdsfasen). Maar dat het is niet het enige. De fysieke wereld heeft namelijk ook een geestelijke kern. Dat klinkt ingewikkelder dan het is. Alles wat je ziet is namelijk een manifestatie van iets wezenlijks. Iets wat ook in de geestelijke wereld bestaat en in de aardse wereld zichtbaar wordt. Bijvoorbeeld: de eikenboom zoals je die in het park tegenkomt, is een manifestatie van het wezen ‘eik’. De fysieke leeuw is de uiterlijke verschijningsvorm van het wezen ‘leeuw’. Nog iets abstracter: de fysieke kleur rood is de uiterlijke verschijningsvorm van het wezen ‘rood’. De klank K, het uiterlijk van het wezen ‘K’. Het wezenlijke verschijnt op aarde in de aardse, voor iedereen waarneembare vorm. Deze manier van waarnemen noemen we de Goetheanistische fenomenologie en kan door veel oefenen worden verworven. Hoe dat goed en gedegen te doen, is te lezen op de site van Tom Van Gelder: fenomenologie[1]

Volgens het antroposofische mensbeeld worden gedurende de nacht de indrukken van de dag verwerkt en krijgt de mens helderder zicht op het wezenlijke. Hoe meer we overdag het karakteristieke proberen te zien, hoe sterker dit kan werken. Als het kind in de les karakteristieke elementen van de klank K heeft ervaren, kan het in de nacht het wezen van de klank K beter ontmoeten, herkennen en leren kennen. (Zie ook herhaling en ritme). Als het kind de volgende dag dan weer naar school gaat kan het de letter en klank K beter in de buitenwereld waarnemen en begrijpen. Zo gaat het kind zich vertrouwd voelen in de wereld.

Je herkent het misschien zelf ook wel. Als je bezig bent met een vraagstuk, een klus, helpt het soms om er een aantal dagen mee rond te lopen. Om er ‘een nachtje over te slapen’. De volgende ochtend vind je soms zomaar de oplossing voor iets dat de vorige avond nog een groot vraagstuk leek.

Maar het gaat niet alleen om de eik, niet alleen om de leeuw, de klank K of de kleur rood. Het gaat uiteindelijk om het leren kijken, waarnemen, het wezenlijke leren zien. Later zullen deze kinderen met zaken geconfronteerd worden die wij hen niet hebben geleerd. En dan gaat het erom dat ze als volwassen mens in staat zijn om zich zo in te leven in deze nieuwe waarneming of ervaring dat ze iets van het wezenlijke te pakken krijgt. En zich dan afvragen: en wat vraagt dit van mij?

Goed om nog even te noemen is de bijzondere aandacht die vrijescholen aan de viering van jaarfeesten geven. De beweging van de natuur door het jaar heen, kun je spiritueel beleven. Dit zie je ook aan het feit dat in de verschillende religies gelijksoortige feesten voorkomen. In West-Europa zijn veel feesten gekoppeld aan Christelijke personen en heiligen. Met Sint Maarten gedenken we bijvoorbeeld Martinus van Tours, een soldaat die de helft van zijn mantel aan een arme bedelaar gaf en na een droom koos om verder te leven als christen.

3. Wat betekent dat voor jou als leraar?

De spirituele oriëntatie is tweeledig. Ten eerste gaat het over de vraag: hoe krijg je als leraar zicht op het wezen van het kind, zicht op zijn raadsel? Ten tweede gaat het over de vraag: hoe leren we de kinderen de wereld waarnemen zodat zij het wezenlijke kunnen leren kennen door de waarneembare verschijnselen heen? Hier zouden ook twee houdingen kunnen passen: eerbied voor wat geworden is en enthousiasme voor dat wat de kinderen hier op de aarde tegenkomen, wat ze hier allemaal kunnen gaan waarnemen en wat zij gaan worden.

De eerste weg ligt in de verbinding, de ontmoeting vanuit deze vraag: wie ben jij? of wat ben jij? Dat vraagt van jou als leraar dat je aan het begin van de dag of het begin van de les de leerlingen begroet, ze even in de ogen kijkt en misschien vraagt: ’Goed geslapen?’ Het is daarbij belangrijk dat je bij deze leerling stilstaat en dat de leerling kan ervaren: ik doe ertoe. Het gaat om mij.

Ook de activiteiten, de vakken, kunnen goed zichtbaar maken, wat er aan mogelijkheden in een kind ligt of op welke gebieden het zich moet inspannen, waar het een flinke worsteling moet doormaken. Vooral in de vrije, open opdrachten wordt dat het meest zichtbaar. Bijvoorbeeld: na het leren kennen van een nieuwe letter, de eerdergenoemde K, gaan de kinderen de letter K spreken en schrijven. In hun spraak, in hun tekening wordt behalve de K ook iets van de kinderen zelf zichtbaar. En nog meer als ze deze K met kleurkrijt op een groot vel mogen tekenen. En nog een keer, en nog een keer. Er verschijnen dan grote krachtige tekeningen van de K, maar ook kleine bibberige en voorzichtig getekende. Dan zie je als leerkracht iets van dat raadsel van het kind. Dan wordt dat raadsel ineens concreet en ga je je als leerkracht afvragen: hoe zit jij in elkaar? Wat heb jij, nu, nodig? Of je ziet juist een kracht, een talent.

Het spirituele in de lesstof
Ook de tweede weg -Hoe leren we de kinderen de wereld waarnemen opdat ze het wezenlijke zien, door de waarneembare verschijnselen heen- gaat via verbinding.

Het aanleren van iets nieuws uit de buitenwereld begint met een eigen verdieping van de nieuwe leerstof: wat is bijvoorbeeld het wezenlijke van de eik, de berk, de klank K? Waaraan wordt dat waarneembaar? Vervolgens zoek je als leraar naar mogelijkheden om de leerlingen dit te laten ervaren, rekening houdend met de leeftijds(fase). In een eerste klas komt het karakteristieke van de klank K terecht in een verhaal, een versje, met typische K-woorden: kracht, kappen, koppig , klaar. Uit het verhaal ontstaat het letterbeeld. (zie thema kunstzinnig onderwijs: Wat een Kunst).

Bij een heemkundeperiode in klas 2 (groep 4), leren de leerlingen de versjes van de berk en de eik, zoals in het begin genoemd, en schilderen of tekenen ze de bomen.

In een klas 4 (groep 6) vertelt de leraar bijvoorbeeld over de leeuw, zó dat de kinderen zich geheel kunnen inleven in hoe dit dier over de hete savanne zwerft. Maar ze vertelt ook concrete feiten. De feiten dienen ervoor om de beleving exacter te maken. In een boetseerles ervaren ze vervolgens hoe de lengte van de poten kan uitmaken of het dier op een leeuw of op een hond gaat lijken.

Bij een vak als rekenen zoek je naar bijzondere verhoudingen binnen die machtige getallenwereld. Hier past vooral ook beweging. Een hele tweede klas telt tot 24. Een deel van de kinderen klapt in de handen op de antwoorden van de tafel van 2, een groepje anderen op de antwoorden van de tafel van 3 en weer een ander groepje op de antwoorden van de tafel van 4 of van 6. Tot ieders vreugde zijn er een paar momenten dat iedereen tegelijk in zijn handen klapt.

In de achtste klas (2e klas VO) vertelt geschiedenisleraar Hanneke levendig en feitelijk over de personen Philips de Tweede en Willem van Oranje. ‘De lesstof van de achtste klas, de vaderlandse geschiedenis, geeft mij de gelegenheid om aan de hand van Philips de Tweede en Willem van Oranje het verschil aan te geven tussen de denkwereld van een Middeleeuwer en een renaissance-mens. Maar ik waak er voor de één als beter of verder ontwikkeld neer te zetten. Het gaat om het anders-zijn.’

In de de achtste klas probeert de leraar de leerlingen het wezenlijke van de dingen te laten ervaren. Hanneke: ‘Het gaat mij niet alleen om de pure feiten. Het gaat om het kunnen inleven in en meebeleven met verschillende manieren van in het leven staan. Het gaat om een bewustzijn van verschillende manieren van denken, voelen en leven. Maar, gezien de leeftijd van de leerlingen, nog altijd in een verhalende sfeer.’[1](zie interview Hanneke van der Steen, leraar Parcivalcollege, Groningen)

Werking van de nacht
In de vorige paragraaf legden we uit wat het belang is van de nacht. Daar wordt het vooral beschreven vanuit de lesstof. Vanuit de antroposofie is de gedachte dat ook jij als leraar tijdens de nacht in contact staat met de geestelijke wereld. Vanuit dat idee kun je op een onbewust niveau het wezenlijke van de leerling ontmoeten. Hoe ziet dat er concreet uit? Misschien herken je het gevoel dat je ‘s morgens wakker wordt en plots het antwoord weet op een pedagogisch of didactisch vraagstuk. Of het gebeurt overdag, wanneer je zomaar, op basis van je intuïtie, precies doet wat het moment en de klas nodig heeft. Wat vraagt dit van jou? Wat kun jij als leraar doen om die werking te activeren en te stimuleren? Het vraagt vooral om voorbereiding. Het vraagt om een voortdurend, onbevangen en oordeelloos kijken. Dat klinkt lastig om concreet te oefenen en dat is het in zekere zin ook. Wat helpt is om te proberen het karakteristieke van de leerling te zien. Met een goede observatie van al zijn of haar uiterlijke verschijningsvormen, lichaamsbouw, gedrag en het werk dat uit zijn of haar vingers komt, kun je al een heel eind komen. Je kunt bijvoorbeeld ‘s avonds terugblikken op de dag en de wezenlijke ontmoetingen of onverwachte voorvallen tijdens de dag opnieuw voor de geest te halen. Zo kun je je ook even concentreren op het beeld van één of meerdere leerlingen, dat je voor de geest haalt. Misschien heb je ook een vraag omtrent een kind, de wijze waarop jij iets voor hem of haar kan betekenen. Dit alles kun je in de nacht meenemen en de volgende dag kun je even een moment nemen om te kijken of je een nieuwe ingeving hebt gekregen. Soms valt je een antwoord binnen in de loop van de dag.

Yvette van Eerten[2] gebruikt de werking van de nacht voor uiteenlopende vraagstukken. ’Het kan over een individueel kind gaan, over een klas als gemeenschap, maar ook over de manier waarop ik de volgende periodestof zal aanbieden. Het proces verloopt meestal als volgt: ik loop met iets rond wat knelt en ik ben me ervan bewust dat ik geen antwoord weet. Vervolgens formuleer ik mijn vraag en geef het over, vanuit de overtuiging dat ik niet alles zelf hoef op te lossen. Ik stel me open voor hulp en daarmee voor mogelijke antwoorden. Wat er werkt? In elk geval iets groters dan ik. Iets dat ik niet kan waarnemen.’ Yvette voegt er aan toe dat ook overdag de geestelijke wereld zich soms lijkt te openen. ‘Stilte en rust zijn daarbij voor mij belangrijke voorwaarden.’
En de antwoorden komen vaak vanuit een onverwachte hoek. ‘Ik staar uit het raam, zie kinderen buiten spelen en dan weet ik het ineens: dat kind dat niet lekker in zijn vel zit, moet ik stimuleren om meer te spelen.

Getuigschrift
Uit alle ontmoetingen in een heel schooljaar schrijft de leraar van de onderbouw (groep 3 t/m 8) de getuigschriftspreuken voor de kinderen. De spreuk die ieder kind het jaar daarop wekelijks laat klinken. Door je te verdiepen in deze ene leerling, probeer je door het kunstzinnige proces van het maken van een spreuk en een beeld, iets van het wezen van deze leerling te pakken te krijgen en weer te geven. De leraar zoekt vooral naar een aspect waarin de leerling kan groeien, waardoor het kind dichter bij zijn geestelijke kern, zijn voornemen kan komen.

*

Horriah Nelissen

*

Jeroen Westra

De kinderbesprekingen en klassenbesprekingen
Wanneer het lastig is er achter te komen wat een specifieke leerling of een klas nodig heeft voor een gezonde ontwikkeling, kan een kinderbespreking of een klassenbespreking uitkomst bieden. Het team maakt dan een zo volledig mogelijk beeld van de leerling of klas waarbij verschillende perspectieven bij elkaar komen. Zo kun je gezamenlijk dichter bij het wezen van de leerling of van de klas komen en wat dat van de opvoeders vraagt. Hierbij kan je ook gebruik maken van de werking van de nacht. Nadat een zo volledig mogelijk beeld van de leerling of de klas is opgebouwd, formuleert elke collega afzonderlijk antwoorden op de vraag wat deze leerling of klas op dit moment nodig heeft voor zijn of haar ontwikkeling.[3]

Het periodeonderwijs
Met periodeonderwijs kun je optimaal de werking van de nacht inzetten. Je biedt als leraar de ene dag lesstof aan en pas de volgende dag gaan de leerlingen met een verwerkingsopdracht ermee aan de slag.

‘In het VO leren de leerlingen zo feitelijk mogelijk waar te nemen en daar gericht over te denken in de zogenaamde twee-dagen-methodiek. De eerste dag vinden de scheikundige of natuurkundige experimenten plaats of het vertellen van een periode uit de geschiedenis. Later op die dag worden de waarnemingen in de herinnering opgehaald en nader gepreciseerd: wat was er te zien en in welke volgorde. In het klassengesprek worden de waarnemingen tot een gezamenlijk bouwwerk. De volgende dag worden de waarnemingen nog eens herhaald en vervolgens doordacht. Nu pas ontstaan meningen en oordelen.’ (Joop van Dam in Menskunde, pedagogie en gemeenschapsvorming)

Ook kun je de ene dag iets aanbieden via het oog (een bordtekening, een experiment) en de andere dag via het oor (een verhaal of een tekst). Of juist andersom.

Voedingsbronnen aanboren
Naast concrete lesvoorbereidingen kan het je helpen om een voortdurende voedingsbron aan te boren door regelmatig iets, ook al is het maar heel weinig, te bestuderen van antroposofische inhouden. Dat kan met het hele team, met een klein groepje of alleen. Dat kan het werk van Steiner zijn, maar er zijn ook veel andere boeken en artikelen verschenen (zie onderaan dit artikel). In het uitgangspunt autonomie geven we een voorbeeld van hoe het team van de vrijeschool van Venlo de studie heeft aangepakt.

De lerarenmeditaties
Geef je de voorkeur aan een meditatieve inhoud: Rudolf Steiner heeft aan de leraren twee spreuken gegeven die men zou kunnen gebruiken ter meditatie. Deze meditaties kun je als voorbereiding voor de lessen gebruiken. De lerarenmeditaties kun je vinden in het boekje: Ter verdieping van de vrijeschoolpedagogie. Dit boekje is samengesteld voor mensen die als opvoeder of leraar werkzaam zijn in een vrijeschool en kan door de schoolleiding ter beschikking worden gesteld.

Tot slot
Vanuit een spirituele oriëntatie onderwijs verzorgen, vraagt wat van leraren, maar het brengt ook wat. Het maakt dat je met een nieuwsgierige blik naar je leerlingen kunt kijken. En dat daardoor de band met hen alleen maar sterker wordt. Het maakt dat je met nieuwsgierigheid in de wereld kunt staan en met open blik naar de fenomenen kunt kijken en kunt zoeken naar wat zich daarin wil uitdrukken. Bovendien kun je een grote samenhang gaan ervaren tussen de verschillende vakken onderling en tussen de verschillende vakken en de mens.

Bronnen

[1] Er zijn verschillende vertalingen van deze spreuk in omloop.

[2] Dam, J. Van (2012). Menskunde, pedagogie en gemeenschapsvorming. Amsterdam: Uitgeverij Pentagon.

[3] Uit Gerhardt, I. (2001). Dolen en dromen. Amsterdam: Athenaeum-Polak & Van Gennep.

[4] Zie ook de fenomenologiesite van Tom van Gelder: https://tomvangelder.antrovista.com/

[5] Interview met Hanneke van der Steen, leraar Parcival College , Groningen en opleidingscoördinator Post-HBO de Parcivalweg.

[6] Collee, A. (2012). Wakker worden voor de werking van de nacht. Motief nummer 168, december 2012.

[7] Er zijn verschillende manieren om een kinderbespreking te doen.

Meer lezen

Dam, J. Van (2012). Menskunde, pedagogie en gemeenschapsvorming. Amsterdam: Uitgeverij Pentagon.

Dijkstra, S. (2020). Kinderbespreking. In Het goud van Waldorf. Zeist: Seizoener.

Passenier, H. (2020). Waarden in het onderwijs: ondersteuning van een lesontwerp.

Zeist: Uitgeverij Christofoor.

Steiner, R. (2001). Theosofie. Utrecht: Ef & Ef Media.

Steiner, R. (2004). Opvoeding en onderwijs: Spirituele grondslagen. Apeldoorn: Steinervertalingen.

Steiner, R. (2014). Gezondmakend Onderwijs: Antroposofische pedagogie en didactiek. Amsterdam: Uitgeverij Pentagon.

Steiner, R. (2019). De kringloop van het jaar. Utrecht: Ef & Ef Media.

Steiner, R. (2019). Deopvoeding van het kind. Amsterdam: Uitgeverij Pentagon.

Steiner, R. (2021) In het midden de mens: De bronnen van goed onderwijs. Apeldoorn: Steinervertalingen.

Stockmeijer, K. (2005). Religieuze oriëntatie. Leerplanaanwijzingen van Rudolf Steiner. Uitgegeven door Vakgroep religieuze oriëntatie van de Vrijeschoolbeweging.

Taylor, E (2019). Antroposofie, een inleiding. Amsterdam: Uitgeverij Pentagon.

Weg, J. Van de (2019). Nieuwe vorm van kinderbespreking. In Motief nr 233, juni 2019.

Wember, V. (2016). Wilsopvoeding. Amsterdam: Uitgeverij Pentagon.

Wiechert, C. (2012). Het raadsel doorgronden: Over kinder- en leerlingbesprekingen in de vrijescholen. Amsterdam: Uitgeverij Cichorei.

Wiechert, C. (2017). Zin in het leraarschap. Amsterdam: Uitgeverij Pentagon.

Zajonc, A. (2009). Meditatie. Zeist: Uitgeverij Christofoor.

Terug naar vrijeschoolkompas