In de tiende klas geven wij les in spinnen. Leerlingen hebben op die leeftijd nog veel chaos in hun hoofd, vergelijkbaar met de kluwen wol waar ze mee beginnen. Door een draad te spinnen krijgen zij onbewust meer orde in de chaos in hun hoofd. Het helpt hen zichzelf te vinden.Carmen van Vught, Rudolf Steiner College Haarlem
Het vrijeschoolonderwijs wil de ontwikkeling van de gehele mens stimuleren, niet enkel de cognitieve ontwikkeling. (zie ook De pedagogische opdracht). Op de vrijeschool wordt het hoofd (denken) aangesproken in samenhang met het hart (voelen) en de handen (handelen). Dat betekent dat leerlingen, wanneer zij kennis verwerven en denkvaardigheden oefenen, ook kunstzinnig bezig zijn en iets met hun handen moeten doen. De ontwikkeling van het gevoelsleven (het hart) krijgt niet alleen vorm in de kunstzinnige lessen als schilderen, dans, toneel en tekenen, maar ook in bijvoorbeeld de lessen taal, rekenen, geschiedenis en heemkunde. Deze brede ontwikkeling wordt ook wel de ontwikkeling van ‘de gehele mens genoemd’. Hoe gaat dat in zijn werk? Het onderwijs biedt een scala aan ervaringen die leerlingen enthousiasmeren om als volwassen mens in de wereld te staan en hun eigen bijdrage aan deze wereld te leveren. Wat de school binnen de landelijke kaders aanbiedt, staat beschreven in de leerplannen van de school. De vrijeschool streeft ernaar de leerervaringen op het juiste moment in de ontwikkeling van de leerling aan te bieden. Namelijk wanneer de ervaringen optimaal aan deze ontwikkeling kunnen bijdragen.
Een curriculum is een plan voor leren. Het beschrijft de leerstof, de doelen en wanneer de leerlingen wat leren of ervaren. Het curriculum dat leraren van vrijescholen vormgeven, is gebaseerd op de leerplanaanwijzingen en richtlijnen die Steiner heeft ontwikkeld vanuit zijn ideeën over de ontwikkeling van het kind. Het curriculum op vrijescholen is geen lijvig document dat als handleiding of stappenplan doorgewerkt wordt of dat voor alle vrijescholen hetzelfde is. Binnen de richtlijnen heeft de vrijeschoolleraar een zeker mate van autonomie. Veel van de richtlijnen hebben ondertussen hun effect bewezen en vind je op veel vrijescholen terug. Zo worden in de eerste klas sprookjes verteld en vormen de sprookjes het thema van veel van de activiteiten in dat jaar. En sluiten in de bovenbouw van veel middelbare scholen leerlingen de schoolloopbaan af met een biografieperiode. Daarin blikken leerlingen terug op de afgelopen jaren. Tijdens zomer- en applicatiecursussen worden nieuwe leerkrachten in het curriculum en in het waarom ervan geschoold.
Een belangrijk uitgangspunt van het vrijeschoolcurriculum is het denken in verschillende ontwikkelingsfasen. Deze fasen zijn schematisch in te delen in perioden van telkens ongeveer zeven jaar. Elke fase heeft zijn specifieke wetmatigheden, kwaliteiten en vermogens. Tot het zevende levensjaar staat de ontwikkeling van het fysieke lichaam centraal. De ontwikkeling van het gevoelsleven als basis voor het sociale en het kunstzinnige krijgt tussen het zevende en het veertiende jaar de aandacht. Daarna ligt de nadruk op de ontwikkeling van een onbevooroordeeld denk- en oordeelsvermogen . Elke fase met zijn specifieke kenmerken vraagt ook om specifieke aanpak en lesinhoud. Op de vrijeschool kiest de leraar in overeenstemming met het leerplan de lesinhoud op een manier die de ontwikkeling van het kind ondersteunt.
Maar hoe zit het met de aandacht voor het individu dat ook een kernwaarde is van de vrijeschool? De indeling in ontwikkelingsfasen is een globale richtlijn. In de vormgeving van het curriculum streven vrijescholen om aan te sluiten bij de verschillende ontwikkelingsfasen die passen bij de leeftijd van de kinderen. Natuurlijk heeft daarbij elke leerling in elke jaarlaag ook specifieke behoeftes.
De toren
Stel je een enorme cilindervormige toren voor die in een uitgestrekt landschap staat. Via een wenteltrap kom je steeds een verdieping hoger, waar brede ramen je het uitzicht over het landschap geven. Sommige ramen zijn boven elkaar gepositioneerd, waardoor je over hetzelfde stuk van het landschap uitkijkt, maar vanaf een hogere verdieping. Deze toren is te vergelijken met het curriculum van de vrijeschool. De leerlingen komen op de benedenverdieping binnen en nemen elk jaar de trap naar een hoger niveau. Vanaf elke verdieping kijken ze door de ramen de wereld in. Tot ze de twaalfde klas bereiken en het luik openduwen dat toegang geeft tot het dak van de toren. Hier kan hij voor de eerste keer het volle panorama van het landschap beleven waarvan hij tot dan toe alleen stukjes heeft gezien.
Illustratie: Nienke Gielen
De leerplanaanwijzingen zijn zo opgebouwd dat alle vakken in onderlinge samenhang deze ontwikkeling ondersteunen. Op die manier kan het kind zowel intellectueel, kunstzinnig, ambachtelijk als sociaal worden uitgedaagd om zijn mens-zijn te ontplooien. Volwassen-in-de-wereld-willen-zijn vraagt om een ontmoeting met de wereld in al haar facetten. Leerlingen maken kennis met de wereld en leren zich oriënteren op de wereld. Zij leren mens te zijn in een wereld met andere mensen (socialisatie). Het onderwijs gaat niet alleen over wat leerlingen zelf willen leren, maar biedt juist die dingen aan waar zij uit zichzelf niet naar gezocht zouden hebben. Het onderwijs leert hen niet alleen over de wereld, maar leert hen ook wie zij zelf zijn. Spelen diploma’s dan helemaal geen rol? Zeker wel. Je hebt immers een goede toerusting nodig om volwassen-in-de-wereld-te-willen-zijn. Dat betekent dus een diploma dat bij je past (kwalificatie). Kortom: socialisatie en kwalificatie zijn beiden nodig voor het volwassen-in-de-wereld-willen-zijn, maar zijn geen afzonderlijke doelen op zich.
[4] Zie ook: Biesta, G. J. J. (2018). Tijd voor pedagogiek. Over de pedagogische paragraaf van onderwijs, opleiding en vorming. Utrecht: Universiteit voor Humanistiek.
[5] Zie ook: Biesta, G. (2019). Kindvriendelijk ≠ pedagogisch. VO-magazine maart 2019.
Hoe geeft de leraar invulling aan een zinvol curriculum? Allereerst moet het helder zijn wat de pedagogische opdracht is. Pas dan kan de leraar gaan nadenken over waar hij de leerling mee in aanraking wilt brengen, wanneer, hoe, waar, met wie, wat er daarbij van de leerling kan en moet worden gevraagd, hoe je dat toetst of evalueert.
Vanuit het inzicht in de menskunde, de ontwikkelingsfasen en leerplanaanwijzingen bepalen leraren de lesinhoud en de werkwijze (het curriculum). Dit in afstemming met de landelijke kaders en richtlijnen van de school. Het is aan jou als leraar om binnen de lessen te differentiëren als de individuele ontwikkelingsbehoeften van de leerlingen daarom vragen. Betekent dit dan dat leerlingen zelf kiezen wat ze op welk moment willen doen? Zeker niet, het betekent alleen dat leraren als uitgangspunt voor het individuele en klassikale onderwijs datgene kiezen wat in de zone van de naaste ontwikkeling van de leerlingen ligt. Daarbij is de ontwikkeling van het kind en de klas leidend en volgen leraren niet alleen een maatschappelijke norm over wat kinderen op een gegeven moment zouden moeten kunnen.
Na zijn inspirerende ervaring op een Waldorfschool in India in 2015, heeft Erik Nieuwkoop als docent op het Karel de Grote College de leerplanboom vormgegeven. In 2019 heeft Wanda Kasbergen, ter gelegenheid van haar afscheid van het KGC, op basis van dit initiatief haar eigen interpretatie gemaakt, die hierboven zichtbaar is.
[1] Stockmeyer, E.A.K. (2001). Rudolf Steiner’s Curriculum for Steiner-Waldorf Schools. Londen: Steiner Waldorf School Fellowship.
In de kleuterklas staat de ontwikkeling van het fysieke lichaam centraal. Kleuters ontwikkelen zich vooral door nabootsen, zinvolle beweging en zintuiglijke ervaringen. De leerstof bestaat uit het aanbod van omgeving, spelmateriaal en de activiteiten die de leerkracht inbrengt en voor de kleuters tot één ritmisch, groeizaam geheel maakt.
Kleuters leren door nabootsen en zinvolle beweging. Een groot deel van de dag zijn de kleuters aan het spelen, binnen of buiten. Wát ze spelen, het leerplan, wordt beïnvloed door het spelmateriaal dat in de klas aanwezig is. De leerkracht biedt spelmateriaal aan dat het eigen scheppingsvermogen van de kinderen stimuleert.
De tweede voedingsbron is een enorme hoeveelheid aan kringspelen, handspelen, liedjes, versjes, verhalen en toneelspelletjes die de kleuterleerkracht inbrengt. De thema’s zijn over het algemeen gerelateerd aan de natuur, de seizoenen en de jaarfeesten.
De derde voedingsbron is het geheel van taal- en rekenvoorwaarden waarvan de leerkracht weet heeft en die hij inweeft in het aanbod. Tot slot is er het aanbod van zinvolle werkjes: handwerken, koken, bakken, tuinieren en huishoudelijk werk. Vooral de oudste kleuters oefenen hiermee hun grove en fijne motoriek én hun werkhouding. De nadruk ligt op het ervaren van de processen, in plaats van op resultaten. Didactische middelen zijn voorbeeldgedrag en zorg voor ritme, aandachtig observeren en het zonodig actief toevoegen van spelelementen (zie ook ontwikkelingsfasen en pedagogisch-didactisch handelen).
In de onderbouw komt het kind in de tweede zevenjaarsfase en leert het niet meer met name via de nabootsing en beweging. Het gesproken woord en het oproepen van beelden worden de belangrijkste instrumenten van de leerkracht. Als leerkracht spreek je via het gevoel het denken en handelen aan.
Het overkoepelende thema van de klassen 1 tot en met 6 is de ontdekking van de wereld en de medemens. In de eerste klassen veroveren de kinderen de grote culturele vaardigheden: schrijven, lezen en rekenen. Vanaf klas 3 krijgt het kind een steeds wijdere, veelzijdigere en concretere blik op de wereld.
Doorgaans begint de lesdag met periodeonderwijs. Dit betekent dat er drie of vier weken achterelkaar gedurende de eerste twee uur van de dag hetzelfde vak gegeven wordt. In klas 1 (groep 3) beperkt dit zich tot taal- en rekenperioden, een heemkundeperiode en een toneelperiode. In de loop van de jaren komen daar vakgebieden bij als geschiedenis, aardrijkskunde, e.d. Na de eerste pauze, na het periodeonderwijs, staan de vaklessen op het programma: handarbeid, dans, fluiten, schrijven, schilderen en vormtekenen. En is er tijd om eerder aangeboden leerstof in te oefenen.
De eerste klas (groep 3)
Rond het zesde jaar is het kind leerrijp én leergierig. Het heeft nog veel spel en beweging nodig, maar kan ook aan je lippen hangen bij een verhaal. Ook zijn de kinderen nu steeds beter in staat meerdere opdrachten achter elkaar te onthouden en uit te voeren.
Vanaf de eerste klas leert het kind schrijven, lezen en rekenen. Het leren schrijven begint met de rechte en kromme lijn, de vormprincipes waar alle letters uit opgebouwd zijn. Het kind oefent deze vormen veelvuldig tijdens de vormtekenlessen en de eerste schrijflessen. Hoewel veel kinderen aan het begin van de eerste klas al hun naam en enkele woorden kunnen lezen, gaat op de vrijeschool het leren schrijven vooraf aan het leren lezen.
Het leren lezen begint met het aanbieden van de letters. De leerkracht introduceert de letters vanuit een letterbeeld, bijvoorbeeld een fragment uit een verhaal. In dit beeld herkent de leerling zowel het letterteken als de kwaliteit van de klank. Vervolgens koppelt de leerkracht de klank aan dit teken. Zo ontstaan bijvoorbeeld de slangenletter (s) en de koningsletter (k).
Volgens de leerplanaanwijzingen van Steiner is het grote thema van de eerste klas het sprookje (zie thema Verhalen vertellen). Sprookjes leveren beelden voor de taallessen, maar ook voor tekenen, schilderen en euritmie. De leerkracht vertelt zo mogelijk iedere dag vanuit deze rijke sprookjesbron.
Bij het leren rekenen vertelt de leerkracht eerst over de kwaliteit van de getallen. Er is maar één zon en één aarde en één jij. Dat maakt het getal één niet klein maar juist groot.
Vervolgens wordt er heel veel geteld en geordend. Met schelpen, kastanjes of steentjes maar ook met de kinderen in de klas. Het rekenen is innerlijk bewegen. De kinderen beginnen bewegend. Al zingend en spelend leren ze hoe ze de klas kunnen verdelen in groepjes van twee, drie, vier kinderen. Zo maken de kinderen in de eerste klas kennis met de vier hoofdbewerkingen: optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en delen.
De tweede klas (groep 4)
De tweedeklassers zijn duidelijk meer aanwezig en meer zichtbaar in hun goede én ondeugende eigenschappen. Ze nemen deze eigenschappen ook waar in elkaar. De vertelstof van de fabels sluit hier mooi op aan. In de karakters van de dieren, de sluwe vos, de ijdele raaf, herkennen de kinderen onbewust zichzelf én de ander. De heiligenlegendes, ook vertelstof in de tweede klas, spiegelen het kind voor hoe het zich vanuit zijn kwaliteiten kan inzetten voor het goede. Ook in het vormtekenen met het maken van spiegelvormen komt dit thema van tegenstellingen terug.
De taal- en rekenperiodes bouwen voort op de vaardigheden van de eerste klas. Bij het rekenen wordt het geheugen uitgedaagd aan de hand van de tafels van vermenigvuldiging. Nog altijd begint het rekenonderwijs bij bewegen en de beleving en werkt het toe naar de abstracte som en het oefenen van de rekenbewerkingen. De kinderen leren schrijven over wat ze zelf hebben gezien, gehoord of meegemaakt. Zij oefenen het technisch lezen zowel zelfstandig als in groepjes. Daarnaast is er ruim aandacht voor spreekvaardigheid. Dit doen ze door te reciteren of met toneelspel en klassengesprekken.
De derde klas (groep 5)
Het centrale thema voor het kind in de derde klas is ‘thuis raken in de wereld om je heen’. Er wordt wel gezegd dat dit het jaar is waarin de kinderen hun ‘gouden kindertijd’ gaan afsluiten. De kinderen stappen langzamerhand in de hedendaagse cultuur, ze worden een kind van deze tijd. Met andere woorden: zij krijgen interesse in de concrete buitenwereld en willen aan de slag. Een kind in de derde klas wil de wereld met handen en voeten leren kennen. Daarom staan de (oude) ambachten dit jaar centraal. De kinderen raken geïnteresseerd in ambachtelijke processen en ontwikkelen respect voor de werkende mens die zijn plaats in de samenleving heeft. Ze kunnen zelf ook hard werken.
Tijdens de periode van de huizenbouw blijven de ambachten een rol spelen. Daarnaast is het huis een oerbeeld van het lichaam. Door zelf een huis te bouwen, krijgt het kind de kans om zijn binnenwereld een veilig onderkomen te geven in de buitenwereld. Dit als voorbereiding op de 'breuk' die in klas 4 gaat optreden. Ze bouwen zo aan hun eigen huis, zodat ze de stormen van klas 4 kunnen trotseren.
Bij taal laat de leraar woordsoorten en leestekens aan bod komen. De leerlingen gaan nu ook zelf verhalen schrijven. Tijdens de rekenlessen klappen en stampen de leerlingen de tafels en zij oefenen individueel om de tafels te automatiseren. Het rekenen met geld komt voor het eerst aan de orde en de kinderen gaan schattend rekenen en afronden. Het gaat erom zich steeds vrijer ten opzichte van de getallenwereld te kunnen bewegen en de getallen vrij te kunnen hanteren.
In de derde klas vertelt de leraar de verhalen uit het oude testament. Dat is niet voor niets. Zo kun je Adams en Eva’s verdrijving uit het paradijs vergelijken met het verlaten van ‘De gouden kindertijd’. Een van de thema’s van de bijbelverhalen is dat er een autoriteit is waar je op kunt vertrouwen. Dat reflecteert hoe ze zelf in de wereld staan. Straks, in de vierde klas, krijgen de goden een meer menselijk karakter en is de autoriteit minder duidelijk.
De vierde klas (groep 6)
Het kind in de vierde klas ervaart een innerlijke breuk. Het kind beseft nu dat het losstaat van de ander en toch deel uitmaakt van een gemeenschap. Kortom: het kind voelt dat het een individu is en verschilt van anderen, maar toch ook ergens bij hoort. Dat gaat niet zonder slag of stoot. Het ik moet een nieuwe verhouding tot zijn omgeving vinden en daar kan het kind een innerlijke breuk ervaren, met gevoelens van eenzaamheid en onrust maar ook van een zekere trots.
In de vierde klas maken de kinderen kennis met de breuken. Net als in het gevoelsleven van het kind, blijkt ook in de getallenwereld het geheel uit delen te kunnen bestaan. Dat geldt voor meer vakken. De kinderen gaan dit jaar voor het eerst in canon zingen. Ze laten hun eigen stem horen terwijl ze tegelijkertijd deel uit maken van een muzikaal geheel. In de taallessen gaan heden, verleden en toekomst een rol spelen, tot heel concreet in de werkwoordsvervoeging toe die verschilt in de ik-, de jij- en de hij-vorm.
Geschiedenis en aardrijkskunde zijn in dit jaar nog gekoppeld aan elkaar. De kinderen kijken naar de geschiedenis van de directe omgeving van de school en naar hoe deze omgeving gevormd is. Vanuit de plaats van de school komen eerst de eigen provincie en vervolgens de omliggende provincies aan bod en dan Nederland als geheel. Het kind maakt kennis met noord, zuid, oost en west en met plattegronden en kaarten.
De dierkunde behandelt de verschillende dieren en hun kwaliteiten in vergelijking met de mens. Waar het dier uitblinkt in eenzijdigheden is de mens veelzijdig om zich vervolgens te kunnen specialiseren.
De vertelstof van de vierde klas is de Edda, met een veelheid aan goden, elk met hun eigen karakter en vermogens. De eenzaamheid die kinderen kunnen ervaren, weerspiegelt zich in de ondergang van de godenwereld. De fantasiewereld maakt nu definitief plaats voor de werkelijkheid.
De vijfde klas (groep 7)
Na de innerlijke onrust in de vierde klas, hervinden de kinderen in klas vijf vaak een nieuw evenwicht, meer bewust van zichzelf en met een hernieuwde belangstelling voor de buitenwereld én voor de ander. Het is de tijd van ‘Ik zie rond in de wereld’ en van het aangaan van nieuwe vriendschappen en samenwerkingsvormen. De vertelstof is de Griekse mythologie: goden die met mensen verkeren en alle vormen van ontmoeten verkennen met de gevoelsnuances die daarbij horen.
Het verkennen van de wereld krijgt vorm door een aantal nieuwe vakken in de vijfde klas:
geschiedenis wordt nu een zelfstandig vak en behandelt de oude culturen van India tot en met de Griekse cultuur. De kinderen maken kennis met de oorsprong van landbouw en veeteelt. Ze leren van de mens en hun religies en komen zo in aanraking met de grote wereldgodsdiensten. De ingang bij dit alles is verhalend. De kinderen ondergaan de schoonheid van deze oude wereldgeschiedenis.
De verwevenheid van mensen en hun leefomgeving, met gesteente (sediment), planten en dieren is het belangrijke thema. Kinderen kunnen daardoor een ecologisch bewustzijn ontwikkelen. In de aardrijkskunde kunnen de leerlingen de wereld verder verkennen aan de hand van de loop van grote rivieren die in Nederland uitmonden in zee. Ook kan de leraar de kinderen laten ervaren hoe verbonden we zijn met gebieden ver weg in de wereld. Leerlingen kunnen bijvoorbeeld uitzoeken hoe een dagelijks gebruiksartikel als een spijkerbroek of voedsel zoals een stuk chocola gemaakt wordt en waar grondstoffen vandaan komen. Dat kan de leraar verbinden met taalopdrachten als lezen, bronnen gebruiken en het schrijven van zakelijke brieven.
Na dierkunde in de vierde klas, staat in de vijfde klas plantkunde centraal. De plantkunde blijft dicht bij huis. De leerkracht richt de blik van de kinderen op al die planten (inclusief mossen en bomen) die ze al jaren kennen. Nu plaatst de leraar alles wat groeit in een groot overzicht van het plantenrijk. Hij probeert daarbij zowel de beleving (bijvoorbeeld via poëzie) als het puur weten aan bod te laten komen. En de leraar kan de kinderen heel praktisch aanspreken door bijvoorbeeld een vraag te stellen als: Welke mensen zijn er in hun werk bezig met planten?
De zesde klas (groep 8)
De harmonie van de vijfdeklasser verschuift weer. Een nieuwe strekkingsfase dient zich aan. Het ego meldt zich. De kinderen groeien niet alleen fysiek, maar worden ook fysieker naar elkaar in krachtmetingen. Er ontstaan clubjes in de klas. De beweging naar buiten is er één van de wereld willen veroveren: zesdeklassers willen de baas van het schoolplein zijn.
De wereld willen veroveren uit zich ook in het willen waarnemen en begrijpen van de werkelijke, zichtbare wereld. Vertelstof wordt nu langzaamaan echte geschiedenis met waargebeurde verhalen; de verhalen van het Romeinse Rijk. Het opkomende recht van de individu in die tijd met de daarbij horende wetten, orde, regels en plichten spreekt hen aan. Wat er is afgesproken, daar houden we ons aan, of we gaan in verzet.
Bij aardrijkskunde komen de werelddelen aan bod, passend bij de steeds groter wordende wereld van de kinderen. Bij natuurkunde oefenen de leerlingen exact waarnemen. Geen verklaringen over oorzaken, maar objectief waarnemen. Het gaat om de exactheid en de schoonheid van de fenomenen. Het rekenen behandelt percentages en verhoudingen. Meetkundige figuren tekenen, vraagt om precisie. In de taallessen is er aan de ene kant aandacht voor het analytische als kinderen zinsdelen en woordsoorten leren benoemen. Aan de andere kant staat ook de schoonheid van de taal in poëzie en uitdrukkingen centraal. Na dierkunde en plantkunde is in de zesde klas de mineralogie aan de beurt. In de periode mineralogie leren de zesdeklassers het hardste deel van de natuurrijken kennen: de wereld van de gesteenten en mineralen. En als tegenhanger het waarnemen van atmosferische verschijnselen als regen, wind en zonlicht uitlopend in het leren kennen van de verschillende klimaten. Zo kunnen leerlingen een ecologisch bewustzijn ontwikkelen.
Hierboven zijn alleen de periodelessen beschreven zoals die passen binnen het curriculum. Daarnaast krijgen kinderen ook andere lessen (gym, handwerken, dans, Engels etc.) en is er tijd voor inoefening van wat er in de periode is behandeld.
De zevende en achtste klas zijn de eerste klassen van het voortgezet onderwijs en vormen samen de middenbouw. De meeste leerlingen zijn 12-14 jaar en dus nog in de tweede zevenjaarsperiode (van 7-14 jaar. Zie ontwikkelingsfasen). De klassen 7 en 8 nemen daardoor in het voortgezet onderwijs een eigen plek in (een eigen lokaal, de mentor geeft meerdere vakken) en ook het onderwijs gaat nog uit van principes van de tweede zevenjaarsfase. De middenbouwer laat zich nog altijd graag meenemen in fantasie én ontwikkelt daarnaast een gevoel voor oorzaak-en-gevolgrelaties (causaal denken). De leraar doet er goed aan om daarnaast verhalen te vertellen en te werken met beelden als basis voor het onderwijs. Beelden die de creativiteit van de leerling opwekken.
Illustratie: Geesje van Hoof - Waldorf Uden
De zevende klas
Een zevendeklasser heeft behoefte aan heldere redenaties waarmee er al een eerste aanzet wordt gegeven tot het abstracte denken dat zich de komende jaren zal ontwikkelen. Gedreven door feitelijkheid wil hij samen ontdekkend leren. Een positieve werkhouding dus. Maar kwantiteit gaat vaak nog boven kwaliteit. Met andere woorden: Het ‘kijk eens hoeveel werk ik heb’ telt. Zevendeklassers zijn enorme verzamelaars. Opdrachten waarbij zij bijvoorbeeld feiten, woorden van bepaalde categorieën of voorwerpen moeten verzamelen, slaan goed aan en helpen ordening aan te brengen in de wereld die nog best ongrijpbaar is voor deze leerlingen. De leraar zal merken dat een zevendeklasser verwondering ervaart over de kunst van het eigen kunnen. Wanneer de leraar ruimte biedt voor eigen ideeën van de leerlingen en een veelheid aan werkvormen aanbiedt, kan de honger in het willen ontdekken gevoed worden.
Om het causale denken te helpen ontwikkelen, leent zich bijvoorbeeld het vak scheikunde door waarnemen en een beroep te doen op denkstappen die zich richten op het ontdekken van oorzaak en gevolg. Het vak geschiedenis kan de leraar heel goed inzetten door verhalen te vertellen over echte mensen en de keuzes die zij maakten.
In de geschiedenislessen van de zevende klas behandelt Hanneke van der Steen (Parcivalcollege, Groningen) in de context van wereldburgerschap biografieën van mensen van over heel de wereld. “Ik vertel bijvoorbeeld een biografie van een Syrische vluchteling en laat het verhaal dan als beeld staan en op het gevoel inwerken. De biografieën hebben als doel dat de leerling zich vanuit het gevoel met de wereld en de mensen die daarin leven, kan verbinden. De leerlingen zijn op deze leeftijd in de voorbereidende fase van de geboorte van hun astraallichaam en door met deze beelden te werken, wil ik hen een goed gevulde rugzak geven die ze op de tocht naar volwassenheid kunnen gebruiken.”
De achtste klas
In de achtste klas ontwikkelt het causale denken zich tot een moreel en causaal-analytisch oordeelsvermogen. “Als ik iets doe, wat zou dan het gevolg kunnen zijn voor anderen, of voor de wereld?” Rond deze leeftijd verwerven leerlingen inzicht en overzicht over het verleden (onderbouw en middenbouw) en ook zien ze wat er nog allemaal op hen afkomt. Zoals Scrooge in A Christmas Carol gespiegeld krijgt waar zijn houding en zijn handelen toe leiden, zo kan de achtsteklasser ook de invloed van zijn eigen houding en handelen gaan inzien.
De leraar kan binnen zijn vak aan de slag met lesstof en opdrachten waarbij het eigen handelen en de consequenties daarvan de aandacht krijgen. Biografieën vormen voor deze leeftijd mooie lesstof. Daar kunnen verhalen uit rollen die aansluiten bij het causaal-analytische oordeelsvermogen dat in de achtste klas tot ontwikkeling komt.
Bij geschiedenis komen uitvindingen en ontdekkingen aan bod en de gevolgen daarvan voor de wereld van nu. Bij scheikunde kan de leraar de organische stoffen behandelen en de stoffen als resultaat van een (bewerkings)proces laten zien. Leerlingen kunnen zeep gaan maken of de werking van gist leren. Vanuit de aardrijkskunde verdiepen de leerlingen zich bijvoorbeeld in verschillende samenlevingen om zo te ervaren dat zij wereldburger zijn temidden van andere wereldburgers van wie zij verschillen maar met wie zij ook overeenkomsten delen.
De negende t/m de twaalfde klas vormen de bovenbouw van het voortgezet onderwijs. De meeste leerlingen zijn tussen de 15 en de 18 jaar, dus in de derde zevenjaarsperiode. (Zie ontwikkelingsfasen) De bovenbouwer gaat steeds meer zijn eigen weg in het leven vinden. Hij gaat keuzes maken in vriendschappen, in schoolvakken en in wat hij na deze school wil gaan doen. Goed om te weten is dat het vrijeschoolleerplan in principe een plan is voor twaalf jaar. Tegenwoordig doorlopen de leerlingen verschillende trajecten afhankelijk van de profielen, leerwegen en niveaus die zij kiezen. Zij werken toe naar een eindexamen in de tiende, elfde of twaalfde klas.
De focus ligt onder andere bij het ontwikkelen van een abstract denkvermogen. Daarbij streeft de leraar er steeds naar dat het denken niet los staat van gevoel maar daar altijd mee verbonden blijft. Ook het ontwikkelen van een moreel oordeelsvermogen staat in de bovenbouw op het programma, om van daaruit als volwassen mens het goede te doen in deze wereld.
Na een terugblik op de schoolloopbaan en alle sociale en persoonlijke processen, is de jongvolwassene klaar om een eigen pad te kiezen en de wereld in te trekken.
De negende klas
Tegelijkertijd met de fysieke veranderingen van de leerling, worden negende klassers zich bewust van hun eigen binnenwereld en het gegeven dat dit privé is. Dit kan resulteren in een overmatige focus op hun eigen problemen en zorgen óf - om de pijn niet te hoeven voelen - in een overmatige focus op de buitenwereld. Ook worden de leerlingen zich bewust van het immateriële doordat zij steeds abstracter kunnen denken. De tegenstelling die zij ervaren tussen enerzijds de materiële, fysieke kant van de wereld en anderzijds de immateriële, abstracte kant van de wereld, zorgt voor een innerlijke onrust of zelfs een innerlijke strijd. Om een beetje orde in de chaos te scheppen, heeft de negende klasser een slimme strategie: het zwart-wit denken. Iets of iemand is goed óf fout, maar niet iets daartussenin. Uitspraken als ‘goed, maar het kan beter…’ zijn uitgesloten voor leerlingen van deze leeftijd. Zij varen op duidelijkheid, houvast, structuur en grenzen.
Vanaf de negende klas is het curriculum opgebouwd rondom vier hoofdvragen, die elk passend zijn bij een leerjaar: wat? hoe? waarom? en wie? Dat leerlingen zich op een eigen tempo ontwikkelen, hoeft hierbij geen probleem te zijn. De vragen die per leerjaar zijn geformuleerd zijn namelijk vragen die elk opgroeiend mens bezighoudt. Ze gaan zowel over de binnen- als buitenwereld zoals een puber in het voortgezet onderwijs die beleeft. In de negende klas kan observeren en oefenen aansluiten bij de vraag: wat? Op weg naar een moreel oordeelsvermogen oefent de negende klasser met feiten verzamelen om tot een oordeel te komen dat op feiten en waarnemingen gebaseerd is.
Het helpt enorm om leerlingen concrete opdrachten en duidelijke kaders te geven. Juist omdat de oordeelsvorming op deze leeftijd is gebaseerd op verzamelde feiten, is het de moeite waard om aan deze feitenverzameling uitgebreid aandacht te besteden zodat de leerling uiteindelijk tot een goed oordeel kan komen.
Het curriculum is zo ontworpen dat het de aanwezige onrust weerspiegelt. Het laat de leerlingen de innerlijke strijd zien in uiterlijke fenomenen in de wereld. Leerlingen bestuderen daarvoor abstracte concepten en thema’s. Bijvoorbeeld: bij natuurkunde bestuderen leerlingen via de thermodynamica de tegenstelling tussen hitte en kou. Bij geschiedenis staan de conflicten centraal die hebben geleid tot revoluties, bij aardrijkskunde de botsingen van tektonische platen. De leerlingen observeren en beschrijven het fenomeen heel precies en objectief zonder theoretische uitleg of eigen interpretatie toe te voegen. Op deze manier leren zij een stabiele koers te varen in hun eigen denken. Daaraan kunnen zij zich vasthouden wanneer er een woelige strijd gaande is in hun binnenwereld of de wereld om hen heen. De onderliggende vraag in dit jaar is steeds: Wat? Wat is gebeurd? Wat is er aan de hand? Wat heb je gehoord? Wat heb je gezien?
De tiende klas
Nu het gevoelsleven wat meer in balans raakt en genuanceerder wordt, komt er ook wat meer kleur in het zwart wit denken. Zo langzamerhand kun je spreken van de ontwikkeling van het ‘bezield oordeelsvermogen’. Iets of iemand is niet langer alleen goed of fout, maar de tiendeklasser leert te zoeken naar gedachten en gevoelens achter de feiten om zo tot een inlevend oordeel te kunnen komen. De leerling begint een zekere balans te vinden in de tegenstelling tussen het fysieke en het abstracte. Kon het ervaren van deze tegenstelling eerder tot innerlijke en gedragsmatige onrust leiden, nu keert de rust weer enigszins terug.
Het curriculum ondersteunt deze ontwikkeling door de aandacht te richten op tegenstellingen en het vinden van een balans daarin. Bij scheikunde kunnen bijvoorbeeld zuren en basen worden behandeld, in natuurkunde de mechanica en in de geografie de zelfregulerende processen van het weer. Door het bestuderen van balans in verschillende fenomenen, kunnen leerlingen hun eigen koers vinden. Deze ontdekking kan het verlangen opwekken om op zoek te gaan naar de oorsprong der dingen, de bron van deze vormen en het ontstaan van het universum, of de geschiedenis van de menselijke taal. Kortom, het bestuderen van vroegere tijden en van processen. Samengevat is de onderliggende vraag steeds: Hoe? Hoe verhoudt het een zich tot het ander? Hoe is dit fenomeen ontstaan?
De elfde klas
Wanneer de leerlingen in de elfde klas komen, ontwikkelen zij steeds meer eigenheid. Er komt steeds meer diepgang in het innerlijke leven van gevoelens, gedachten en daden. Met deze diepgang worden de leerlingen ook steeds individueler. Een onderliggend thema is hier: het oude, wat je hebt gekregen, kun je dat achterlaten? Hoe kun je doorgaan met je eigen reis? Er is een innerlijke drang naar intellectuele onafhankelijkheid en vrijheid ten opzichte van ouders en omgeving.
Het curriculum sluit hierbij aan door ruimte te bieden aan individuele ontplooiing en het vinden van de eigen weg. Een thema is: abstract denken. In veel vakken wordt de aandacht gericht op onderwerpen die niet direct waar te nemen zijn, maar wel degelijk van waarde zijn in het leven. Zo lenen de verhalen van Parcival en De goddelijke komedie van Dante zich uitstekend voor de elfde klas. Bij geschiedenis is het zinvol de aandacht te richten op de middeleeuwen, renaissance en verlichting omdat juist in deze perioden de mens steeds meer individualiseert en op reis gaat naar het onbekende. Tot slot is ook projectieve meetkunde, waarin twee parallelle lijnen elkaar kruisen in het niet zichtbare oneindige, een zeer geschikt onderwerp in deze jaarlaag omdat het veel van het abstractievermogen vraagt en omdat leerlingen nu gevoel voor het fenomeen ‘paradox’ krijgen.
De elfdeklasser is eraan toe om over de zichtbare grens te kijken en met meer ambitieuze, individuele en eventueel wetenschappelijke onderzoeksopdrachten aan de slag te gaan. Telkens speelt hier de onderliggende vraag naar het ‘waarom’. Waarom zijn de dingen zoals ze zijn? Waarom ben ik hier? Vragen van lotsbestemming, de zin van het leven, sociale verantwoordelijkheid, kunnen hun weg vinden in het curriculum rond deze leeftijd. Tijdens discussies kan de elfdeklasser echt zijn standpunten onderbouwen met argumenten. Vaak met veel vuur en enthousiasme kan hij oefenen met het uitdrukken van zijn eigen individualiteit.
De twaalfde klas
In de twaalfde klas richt de lesstof zich op de kern of het wezenlijke van de dingen. Wat is de essentie van de romantiek? Of de kern van dit conflict in de wereld? Het gevoel de dingen te overzien groeit en de leerlingen krijgen ook een beter inzicht in wat hun eigen positie, aandeel of verantwoordelijkheid in een situatie is. Zij kunnen nu soms ook los van hun eigen belangen beoordelen wat goed is voor de wereld.
In de twaalfde klas staat het ‘existentieel oordeelsvermogen’ centraal. Wie ben ik en wat is mijn plaats als individu binnen de groep? Deze vragen zijn nu aan de orde. Leerlingen hebben er baat bij als leraren hen stimuleren om eigen standpunten te ontwikkelen en die te plaatsen in de context van de klas of de maatschappij. Lukt het de leerlingen om ook de standpunten van de anderen te begrijpen en te respecteren? Dit soort oefeningen in ‘perspectief wisselen’ helpen de leerlingen in de ontwikkeling van het existentiële oordeelsvermogen. In de twaalfde klas draait het om de vraag: wie?
In de praktijk betekent dit dat de leraar bij deze laatste fase kan aansluiten door wereldgeschiedenis, architectuur en literatuur aan te bieden en deze te relateren aan de rol van de mens en de hedendaagse tijd. Opdrachten die in dit jaar gedaan worden vragen om samenhang tussen verschillende onderwerpen waarover zij geleerd hebben. Daarbij is steeds de onderliggende vraag: Wie? Wie is de mens? Wie gaat achter de uiterlijke verschijnselen en gebeurtenissen schuil en wie integreert deze tot een geheel? Wie ben ik? Door deze brede oervragen worden de leerlingen uitgenodigd om de vraagstukken van henzelf en de wereld te ontdekken en dieper tot de essentie van vraagstukken door te dringen.
https://didactiefonline.nl/blog/blonz/gert-biesta-over-de-voorstellen-van-curriculumnu
Biesta, G. J. J. (2018). Tijd voor pedagogiek. Over de pedagogische paragraaf van onderwijs, opleiding en vorming. Utrecht: Universiteit voor Humanistiek.
Leibner, E., (2017). The Seven Core Principles of Waldorf Education. New York: Waldorf Publications at the Research Institute for Waldorf Education.
Biesta, G. J. J. (2018). Tijd voor pedagogiek. Over de pedagogische paragraaf van onderwijs, opleiding en vorming. Utrecht: Universiteit voor Humanistiek.
Biesta, G. (2019). Kindvriendelijk ≠ pedagogisch. VO-magazine maart 2019.
Stockmeyer, E.A.K. (2001). Rudolf Steiner’s Curriculum for Steiner-Waldorf Schools. Londen: Steiner Waldorf School Fellowship.
‘Ik zie rond in de wereld’ is ook de eerste zin van de ochtendspreuk die vanaf de vierde klas elke dag met de klas gezegd wordt.
Dickens, C. (1846). A Christmas Carol in prose (Vol. 91). Tauchnitz.
Leibner, E. (2017).The Seven Core Principles of Waldorf Education. New York: Waldorf Publications at the Research Institute for Waldorf Education.
Leibner, E. (2017). The Seven Core Principles of Waldorf Education. New York: Waldorf Publications at the Research Institute for Waldorf Education.
Leibner, E. (2017).The Seven Core Principles of Waldorf Education. New York: Waldorf Publications at the Research Institute for Waldorf Education.
Eijgenraam, L. (2015). Gezond hechten. Zeist: Uitgeverij Christofoor.
Eijgenraam, L. (2016). De vrijekleuterklas. Zeist: Uitgeverij Christofoor.
Eijgenraam, L. (2016). Je kind beter begrijpen. Zeist: Uitgeverij Christofoor.
Eijgenraam, L. (2016). Liefdevolle begrenzing. Zeist: Uitgeverij Christofoor.
Eijgenraam, L. (2017). Spel, spelen en speelgoed. Zeist: Uitgeverij Christofoor.
Leibner, E. (2017). The seven core principles of Waldorf Education. New York: Waldorf Publications at the Research Institute for Waldorf Education.
Steiner, R. (1987). Opvoedkunst: methodisch-didactische aanwijzingen. Uitgeverij Christofoor.
Steiner, R. (1989). Praktijk van het lesgeven. Werkbesprekingen met leraren.
Voor de kleuterklas: https://henniedegans.nl/
Voor kleuterklas en onderbouw (basisonderwijs): http://www.ikzierondindewereld.nl/
Voor middenbouw en bovenbouw (voortgezet onderwijs): https://wiki.vrijescholen.nl/
Zie ook https://bvs-schooladvies.nl voor publicaties op het gebied van leerlijnen.